×

Wees een zegen! Een opdracht die ons christenen aanspreekt. Google er maar eens op: Er zijn kindertehuizen, een jeugdfonds, diverse vrouwenverenigingen, meisjesverenigingen en jeugdverenigingen, kerken, zelfs een christelijke toneelvereniging die deze opdracht als naam en identiteit hebben aangenomen. In 1948 richtte een zekere heer Dijkstra in Amsterdam het comité “Wees een Zegen” op. “Dit comité stelt zich ten doel een jeugddorp te bouwen voor noodlijdende grote-stadskinderen.” De opdracht siert doopvonten en gebouwen. In Zwolle heet het clublokaal van de plaatselijke biljartvereniging zelfs ‘Wees een zegen’.

De Bron van alle zegen

Ik moet toegeven dat ik mij hierin wel herken: Een zegen willen zijn! Het refrein van “Gebed om zegen” van Sela, een prachtig lied, bidt hier hartstochtelijk om:

“Vader, maak ons tot een zegen; hier in de woestijn. Wachtend op uw milde regen, om zelf een bron te zijn. Met een hart vol vrede, zijn wij zegenend nabij. Van uw liefde delend, waarin wij zelf tot bron van zegen zijn.”

Waarom word ik altijd zo geraakt door juist het verlangen dat uit dit refrein spreekt, om een zegen, een bron te zijn? Hoe kunnen wij, mensen, zondige en beperkte mensen, eigenlijk een zegen zijn? We schieten zo vaak enorm te kort! Zou het intense verlangen om van betekenis te zijn, méér van betekenis te zijn, voor ánderen van betekenis te zijn, daarom zo sterk zijn? Als de keerzijde van het feit dat we in werkelijkheid zo vaak tekortschieten? Dat brengt me bij de vraag naar de Bijbelse basis voor de gedachte, het verlangen of de opdracht om een zegen te zijn? Is die er goedbeschouwd wel? Komt alle zegen niet van God?

Trouwens, voordat ik het vooral over ‘zegen’ wil hebben, kan ik er niet omheen dat de Bijbel eerder aan ‘vloek’ lijkt te denken als het om de ‘betekenis’, het effect van de mens op de wereld en de ander gaat. Oké, de eerste keer dat er van een vloek sprake is, betreft het de slang in Genesis 3 vers 14. Maar in vers 17 al is de aardbodem omwille van Adam vervloekt. En het gaat van kwaad tot erger: Reeds in Genesis 4 is het een mens die door God wordt vervloekt: Kaïn, want hij sloeg zijn broer dood. Een verademende keer hierin komt er door het offer dat Noach brengt in Genesis 8. Zoals de aardbodem als eerste werd vervloekt, nog voordat Gods vloek de mens zelf betrof, wordt Gods vervloeking van de aarde omwille van de mens hier ook als eerste opgeheven. In Genesis 9 spreekt God zijn zegen vervolgens ook weer uit over de mens, over Noach en zijn zonen.

De donkere dreiging van de vloek sinds Genesis 3 verklaart wel waarom in het Oude Testament niets zo belangrijk is als zeker zijn van Gods zegen in het leven van jouzelf of je volk. Gods zegen zorgt voor vruchtbaarheid, voorspoed, bescherming, gunst, heling, bewaring, kracht, bevrijding, eer. Gods zegen is tastbaar, waarneembaar, soms zelfs meetbaar. Een leven onder Gods zegen, daar strekte men zich naar uit. Een leven zonder Gods zegen, dat staat gelijk aan de vloek, een ultieme nachtmerrie. Vanuit deze optiek zijn veel teksten over Gods zegen in het Oude Testament te plaatsen. Het is God die zegent, of zegen belooft, of om wiens zegen wordt gebeden, voor zichzelf of iemand anders. Gods eerste zegen in Genesis betreft de door Hem gemaakte zeedieren, vissen en vogels. Gods tweede zegen betreft de mens. Gods derde zegen gaat over de zevende dag.

Ook God kan het voorwerp zijn van zegen. Meestal wordt hetzelfde woord dan echter vertaald met ‘prijzen’, en daar zijn goede redenen voor. Als God een mens zegent, spreekt Hij goede dingen van hem of haar en schenkt Hij goede dingen, zegeningen; zo zijn zij gezegend. Als mensen God zegenen door goed van Hem te spreken, schrijven ze goede kwaliteiten aan Hem toe, ‘zegeningen’; zo is God gezegend, oftewel: prijswaardig en geprezen.

God is de bron van alle zegen. Als mensen over andere mensen een zegen uitspreken, kunnen we dit niet anders opvatten dan als een gebed om Gods zegen over die ander. Onze menselijke woorden missen ten enenmale de scheppende, zegenende kracht van Gods woorden. Zelfs priesters die zegenen, doen dat in Naam en opdracht van God (vgl. Deut. 10:8), en kunnen niet anders dan in aanvoegende wijs spreken (Num. 6:22-27 NBV):

‘”Moge de HEER u zegenen en u beschermen, moge de HEER het licht van zijn gelaat over u doen schijnen en u genadig zijn, moge de HEER u zijn gelaat toewenden en u vrede geven.” Als zij [d.w.z. Aäron en zijn zonen] mijn naam over het volk uitspreken, zal ik de Israëlieten zegenen.’

Abrahams nageslacht

In dit licht zijn de uitspraken die God de HEER doet over Abraham erg opvallend. Herhaalde malen zegt God dat Hij Abraham niet alleen zal zegenen (en dat houdt dan vooral in: ‘tot een groot volk maken’, en ‘uw naam groot maken’), Hij voegt eraan toe: ‘wees een zegen!’, of: ‘u zult een zegen zijn’. Hoe we het ook vertalen, de opdracht én de zekerheid van de uitkomst liggen in deze woorden besloten. Voor de eerste keer gebeurt dat in Genesis 12 vers 2. De NBV vertaalt het met: ‘een bron van zegen zul je zijn’. Kortweg staat er echter zelfs niet dat Abram ‘tot’ een zegen zal zijn, nee, hij zal een zegen zijn. Het volgende vers maakt het nog explicieter. God vervolgt: Alle volken van de aarde zullen ‘in u’, d.w.z. in Abram, gezegend worden (nif’al). De NBV vertaalt: ‘Alle volken op aarde zullen wensen gezegend te worden als jij.’ Hoewel taalkundig verdedigbaar, missen we door zo te vertalen het theologische punt dat Paulus in Galaten 3:8 en Petrus volgens Lukas in Handelingen 3:25 willen maken. De volken zijn volgens Petrus en Paulus geen onderwerp, maar lijdend voorwerp en worden, passief, in Abram gezegend.

Bijzonder: Wat tot hiertoe aan God voorbehouden leek, namelijk bron van zegen zijn, wordt hier toegezegd aan een mens, aan Abram. En die zegen zal naar alle volken van de aarde gaan, via Abram. In Genesis 18:18 wordt dit bekrachtigd: alle volken van de aarde zullen in Abram gezegend worden. Dat is geen verdienste van Abram, trouwens, maar een kwestie van uitverkiezing, zie vers 19. In Genesis 22 bevestigt God deze belofte nogmaals, op een cruciaal moment in het leven van Abram. Abram is gezegend met nageslacht, met een zoon, Izak. Maar hij moet zijn enige zoon offeren. Je zou denken: de zegen staat op het spel, niet alleen voor Abram, maar voor alle volken die in hem, in zijn nageslacht, gezegend zullen worden. Het is een geweldig spannende geschiedenis, maar het gaat mij om de ontknoping. De engel van de HEER zorgt op het allerlaatste moment voor een ram dat in plaats van Izak door Abram mag worden geofferd. De HEER voorziet zelf in een offer, en zegt dan:

‘Ik zweer bij Mijzelf, spreekt de HEERE: Omdat u dit gedaan hebt en Mij uw zoon, uw enige, niet onthouden hebt, zal Ik u zeker rijk zegenen en uw nageslacht zeer talrijk maken, als de sterren aan de hemel en als het zand dat aan de oever van de zee is. Uw nageslacht zal de poort van zijn vijanden in bezit hebben. En in uw Nageslacht zullen alle volken van de aarde gezegend worden, omdat u Mijn stem gehoorzaam geweest bent.’ (Gen. 22:16-18 HSV).

God herhaalt zijn bijzondere belofte, driemaal aan Abram gedaan, aan diens zoon Izaäk (Gen. 26:4) en aan zijn kleinzoon Jakob in Bethel (Gen. 28:14 HSV): “Uw nageslacht zal talrijk zijn als het stof van de aarde en u zult zich uitbreiden naar het westen, het oosten, het noorden en het zuiden. In u en uw nageslacht zullen alle geslachten van de aardbodem gezegend worden.”

Verwachting van zegen

Een mens of mensen die een zegen zijn, dat gebeurt verder in het Oude Testament zelden. Misschien in Psalm 21:7 (HSV), waar David zegt: ‘U stelt hem [nl. de koning] voor eeuwig tot grote zegen’. In Psalm 37:26 is de rechtvaardige zijn nageslacht tot zegen. In al deze gevallen gaat het om het zelfstandig naamwoord ‘zegen’, niet om het werkwoord ‘zegenen’ (in de nif’al of hitpa’el, zoals in genoemde gevallen in Genesis). In Psalm 72, de laatste psalm van David die hij voor zijn zoon Salomo dichtte, staat in vers 17 (HSV): ‘Zijn naam zal voor eeuwig blijven; zolang de zon er is, wordt Zijn naam van kind tot kind voortgeplant. Zij zullen in Hem gezegend worden; alle heidenvolken zullen Hem gelukkig prijzen.’ Opnieuw het werkwoord ‘zegenen’ (hitpa’el) in combinatie met ‘in hem’. In wie? In het nageslacht, de zoon van David, in Salomo? In God zelf? Het lijkt in deze psalm allemaal door elkaar heen te gaan lopen. En dat is niet vreemd gezien de geschiedenis van dit gebruik van ‘zegenen’ vanuit Genesis. God heeft met zijn herhaalde beloften een verwachting van zegen wakker geroepen die via het nageslacht van Abram, Israël, en via David en zijn zoon, tot ver buiten de grenzen van Israël zal reiken.[1]

Enkele profeten spreken ook expliciet over deze bijzondere zegen. Zoals Jesaja 19:24-25 (HSV): “Op die dag zal Israël de derde zijn naast Egypte en Assyrië, een zegen in het midden van de aarde. Want de HEERE van de legermachten zal hen zegenen met de woorden: Gezegend zij Mijn volk Egypte, het werk van Mijn handen Assyrië, en Mijn eigendom Israël!”[2] Israël, een zegen in het midden van de aarde, en die zegen treft nota bene in de directe context de heidense vijanden van het volk Israël.

Of neem Zacharia 8:13 (HSV): “Het zal gebeuren, zoals u, huis van Juda en huis van Israël, een vloek onder de heidenvolken geweest bent, zo zal Ik u verlossen en zult u een zegen worden.”

Gods Kind Jezus

Abraham, een zegen? Jakob, een zegen? Israël, een zegen? Davids zoon, een zegen? Duizenden jaren vormde deze belofte de hoop van Israël. Meestal leek het er in de verste verte niet op, soms vlamde de hoop weer even op. Tweeduizend jaar geleden leek het er echter niet op dat dit ooit nog werkelijkheid kon gaan worden. Kijk dat nou, Israël, volledig onderhorig aan het heidense Rome. Al honderden jaren heeft niemand het nog gewaagd om Gods belofte aan Abraham in herinnering te roepen. We hebben alleen wat aanwijzingen dat sommigen nog steeds de verlossing van Israël verwachtten (Lukas 2:38). Tot vlak na Pinksteren in het jaar 33. Petrus klopt als het ware het stof van Gods oeroude belofte aan Abram, en past die toe op … Jezus! In Handelingen 3 vers 25 en 26 (HSV) zegt hij “U bent kinderen van de profeten en van het verbond dat God met onze vaderen sloot, toen Hij tegen Abraham zei: En in uw Nageslacht zullen alle geslachten van de aarde gezegend worden. God, Die Zijn Kind Jezus heeft doen opstaan, heeft Hem eerst naar u gezonden om u hierin te zegenen dat Hij ieder van u zou afbrengen van zijn slechte daden.” (Ook hier sterke voorkeur voor HSV boven NBV, die de zegen afhankelijk maakt van de bekering.)

Paulus sluit zich hier in Galaten 3:8-9 (HSV) bij aan, en legt zelfs een verbinding met de rechtvaardiging uit het geloof alleen!

“En de Schrift, die voorzag dat God uit het geloof de heidenen zou rechtvaardigen, verkondigde eertijds aan Abraham het Evangelie: In u zullen al de volken gezegend worden. Daarom worden zij die uit het geloof zijn, gezegend samen met de gelovige Abraham.”

De belofte van de zegen in het nageslacht van Abram is kortom het Evangelie zelf. Door Christus delen ook alle heidenen, alle volken in de zegen van Abraham, aldus vers 14. En zo kan Paulus die heidense Efeziërs, die dood waren in misstappen en zonden (Efeze 2 vers 1), aanspreken als heiligen en gelovigen in Christus. Paulus beseft hoezeer dit samenhangt met Gods uitbundige zegen in Christus en hij prijst, ja zegent God er uitbundig voor: “Gezegend zij de God en Vader van onze Heer Jezus Christus, die ons in de hemelsferen, in Christus, met talrijke geestelijke zegeningen heeft gezegend.” (Efeze 1:3 NBV)

Gezegend in Christus

“In Christus immers”, vervolgt Paulus, “heeft God, voordat de wereld gegrondvest werd, ons vol liefde uitgekozen om voor hem heilig en zuiver te zijn, en hij heeft ons naar zijn wil en verlangen voorbestemd om in Jezus Christus zijn kinderen te worden, tot eer van de grootheid van Gods genade, ons geschonken in zijn geliefde Zoon.” (Efeze 1:4 NBV) “In Hem”, “in Christus”, blijft Paulus jubelen. De zegen is in Christus en was al die tijd in Hem ook al voor jullie, heidenen, bestemd. Het was verborgen, het was een mysterie, maar het is nu onthuld. Paulus vervolgt daarom:

“In hem zijn wij door zijn bloed verlost en zijn onze zonden vergeven, dankzij de rijke genade die God ons in overvloed heeft geschonken. Hij heeft ons in al zijn wijsheid en inzicht dit mysterie onthuld: zijn voornemen om met Christus de voltooiing van de tijd te verwezenlijken en zijn besluit om alles in de hemel en op de aarde onder één hoofd bijeen te brengen, onder Christus. In hem heeft God, die alles naar zijn wil en besluit tot stand brengt, ons de bestemming toebedeeld om vanaf het begin onze hoop te vestigen op Christus, tot eer van Gods grootheid. In hem hebt ook u de boodschap van de waarheid gehoord, het evangelie van uw redding, in hem bent u, door uw geloof, gemerkt met het stempel van de heilige Geest die ons beloofd is als voorschot op onze erfenis, opdat allen die hij zich heeft verworven verlost zullen worden, tot eer van Gods grootheid.” (Efeze 1: 7-14 NBV)

Zie je hoe Paulus onze redding én onze eenheid, onze hoop én de glorie van God, via Gods belofte van zegen in Abrams nageslacht, in Christus dus, terugvoert op het voornemen en besluit van God, zijn liefdevolle uitverkiezing? Daarom ‘voorzag de Schrift’ dat God ook de heidenen zou redden en verkondigde in zijn belofte aan Abraham het Evangelie: “In u zullen al de volken gezegend worden.” (Galaten 3:8 HSV) Zo komen in Christus de zegen en haar keerzijde, de vloek, ook weer op een paradoxale manier bij elkaar: “Christus heeft ons vrijgekocht van de vloek van de wet door voor ons een vloek te worden, want er staat geschreven: Vervloekt is ieder die aan een hout hangt, opdat de zegen van Abraham in Christus Jezus tot de heidenen zou komen, en opdat wij de belofte van de Geest zouden ontvangen door het geloof.” (Galaten 3:13-14 HSV) Paulus vervolgt even later (vers 16): “zo zijn de beloften aan Abraham en aan zijn nageslacht gedaan. Hij zegt niet: En aan de nageslachten, alsof er sprake zou zijn van velen; maar van één: En aan uw Nageslacht; dat is Christus.”

Wees een zegen!

Wees een zegen! Huh? Blijkt de toepassing op onszelf van de enige echte expliciete Bijbelse opdracht aan Abram om een zegen te zijn nu te berusten op een misverstand? Volgens Paulus is het immers Christus die bedoeld werd met ‘het nageslacht van Abram dat een zegen zou zijn’? Nageslacht-Christus-enkelvoud, geen nageslachten-velen-meervoud.

Weg opdracht. Niks geen ‘wees een zegen’. Christus alleen!

Inderdaad. Maar… wacht even… laten we nog even verder lezen in Galaten 3.

Paulus verbindt aan zijn uitleg van de belofte aan Abraham nog van alles over het verbond, de rol van de wet als leermeester, en de rechtvaardiging door het geloof alleen. We gaan daar in dit kader niet verder op in, maar haasten ons naar het slot van Galaten 3. Op een wonderlijke manier komen ook wij hier, via Christus, tóch weer in beeld om een zegen te zijn! Luister goed (vers 26-29 HSV):

“Want u bent allen kinderen van God door het geloof in Christus Jezus. Want u allen die in Christus gedoopt bent, hebt zich met Christus bekleed. Daarbij is het niet van belang dat men Jood is of Griek; daarbij is het niet van belang dat men slaaf is of vrije; daarbij is het niet van belang dat men man is of vrouw; want allen bent u één in Christus Jezus. En als u van Christus bent, dan bent u Abrahams nageslacht en overeenkomstig de belofte erfgenamen.”

Hè, zit Paulus ons er net van te overtuigen dat God zijn belofte van zegen voor alle volken aan het nageslacht – enkelvoud – oftewel aan Christus alleen zijn gedaan (en dus niet aan velen, nageslachten-meervoud), en dan maakt hij nu duidelijk dat juist die move ons ervan verzekert dat de belofte ook voor ons is die in Christus zijn? Inderdaad. En juist die move plaatst de opdracht aan Abram, aan ons in het juiste perspectief – het perspectief van Christus die een zegen werd door voor ons een vloek te worden en ons zo bevrijdt van de schuld en het tekort, juist ook waar het gaat om de opdracht om een zegen te zijn.

Terug naar Genesis 22: “in uw Nageslacht zullen alle volken van de aarde gezegend worden”. Dat gaat dus over Christus, de Bron van alle zegen. En in Hem, via Hem alleen, gaat dat dus ook over ons, over jou en mij, die in Christus zijn. Kinderen van God, erfgenamen van het Koninkrijk, om zo tot zegen te zijn. In Christus. Dat wordt in ons leven realiteit altijd en overal als we Christus laten zien en van Hem getuigen. Wees een zegen!

 

[1] Boeiend is het ook om Psalm 118:26 (HSV) hierbij te betrekken: “Gezegend wie komt in de Naam van de HEERE”, in Matth. 21:9; 23:39; Markus 11:9-10; Lukas 13:35; 19:38; en Joh. 12:13 betrokken op Jezus Christus. Vgl. vers :22: “de steen die de bouwers verworpen hadden, is tot een hoeksteen geworden.”

[2] Mogelijk van belang kan nog zijn Jesaja 65:8 (HSV): “Zo zegt de HEERE: Zoals wanneer er nog sap in een druiventros gevonden wordt en men zegt: Richt hem niet te gronde, want er is een zegen in” en Jesaja 65:16 (HSV): “zodat wie zich zegenen zal op aarde, zich zal zegenen in de God van de waarheid”.

Meest gelezen

Nieuwsbrieven

Blijf op de hoogte

Laad meer
Laden